Gedeputeerde staten van Utrecht hadden aan een bedrijf een last onder dwangsom opgelegd. Op grond van die last diende het bedrijf voor 1 maart 2012 een rapport van een geuronderzoek over te leggen. Deed zij dat niet, dan zou het bedrijf voor iedere week dat het rapport uitbleef, een dwangsom van € 10.000,– verbeuren.
Op 17 februari 2012 vroeg het bedrijf de Voorzitter van de AbRvS om een voorlopige voorziening te treffen. Dat leidde tot de uitspraak van de Voorzitter d.d. 2 april 2012, nr. 201201940/1/A4, waarin de termijn voor het overleggen van het rapport werd verlengd tot 3 maanden na de uitspraak. Binnen die termijn werd het rapport overgelegd. Toch ging het college over tot invordering van dwangsommen van in totaal € 40.000,–, omdat in de 4 weken na 1 maart 2012 geen rapport was overgelegd. Het bedrijf vocht de invordering van de dwangsommen aan, en stelde zich op het standpunt dat vanwege de door de Voorzitter getroffen voorlopige voorziening, geen dwangsommen waren verbeurd.
De Rechtbank stelde het bedrijf in het ongelijk, omdat de begunstigingstermijn al was verstreken toen de voorlopige voorzieningen werd getroffen, en er op dat moment al dwangsommen waren verbeurd. Uit de uitspraak van de Voorzitter vloeide volgens de Rechtbank niet uitdrukkelijk voort dat de voorlopige voorziening terugwerkende kracht had, en dus dat de begunstigingstermijn met terugwerkende kracht was verlengd.
De AbRvS volgt dit oordeel van de Rechtbank niet, zo blijkt uit de uitspraak van 22 oktober 2014, nr. 201401213/1/A4. De Afdeling overweegt daartoe dat de Voorzitter uitdrukkelijk heeft bepaald dat de termijn wordt verlengd tot 3 maanden na de uitspraak. Daarmee heeft de Voorzitter ook tot uitdrukking gebracht dat de voorlopige voorziening terugwerkt tot en met 1 maart 2012, aldus de AbRvS. Uit de door de Voorzitter gekozen term ‘verlengen’ vloeit volgens de AbRvS voort dat de Voorzitter niet heeft beoogd om een nieuwe termijn te stellen, maar om de door het college gestelde termijn te laten doorlopen. De AbRvS voegt hier nog aan toe dat weliswaar een bestuursorgaan een al verstreken begunstigingstermijn niet kan verlengen (zie AbRvS 16 april 2014, nr. 201306883/1/A1), maar de voorzieningenrechter kan, onder omstandigheden, door een voorlopige voorziening met terugwerkende kracht te treffen wel bewerkstelligen dat ook in de periode tussen het einde van de begunstigingstermijn en zijn uitspraak niet aan de last behoefde te worden voldaan. De AbRvS komt hiermee terug van een eerdere uitspraak d.d. 7 december 2011 (nr. 201105286/1/H1),welke uitspraak in deze zaak ook door de Rechtbank aan haar oordeel ten grondslag was gelegd.
Gevolg van deze redenering van de AbRvS is dat in deze zaak geen dwangsommen waren verbeurd, en dus ook niet hadden kunnen worden ingevorderd.