Skip to main content

(uitvoerings)Schadevergoeding Tracéwet 2 : bevoegdheid en verjaring

27 augustus 2018

De uitspraak van de AbRvS van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2764, gaat eveneens over een verzoek om schadevergoeding vanwege een Tracébesluit. Een aantal aspecten zijn relevant om in deze flits te bespreken. Allereerst kort de feiten.

Het bedrijf H.I.M. exploiteerde op een perceel in Rosmalen een detailhandelsvestiging van De Harense Smid. Als gevolg van het Tracébesluit stelt H.I.M. inkomensschade te lijden. De inkomensschade heeft volgens H.I.M. twee oorzaken. Ten eerste was het bedrijf een tijdlang minder goed bereikbaar vanwege de feitelijke uitvoering van het Tracébesluit. Ten tweede is de zichtbaarheid van het bedrijfspand als gevolg van de realisatie van het Tracébesluit blijvend verminderd.

Het eerste relevante aspect betreft de bevoegdheid van de bestuursrechter. De inkomensschade als gevolg van de feitelijke uitvoering van het Tracébesluit valt volgens de Afdeling niet binnen het bereik van artikel 22 van de Tracéwet. De reden daarvoor is dat deze schade niet kan worden aangemerkt als een rechtstreeks gevolg van het Tracébesluit, maar van daaruit voortvloeiende uitvoeringshandelingen. Formeel gezien zou dan ook niet de bestuursrechter, maar de civiele rechter bevoegd zijn om daarover te oordelen vanwege het ontbreken van processuele/formele connexiteit.

De Afdeling overweegt echter dat de schade als gevolg van de feitelijke werkzaamheden ter uitvoering van een Tracébesluit, zozeer samenhangt met de schade die een Tracébesluit zelf meebrengt, dat het naar het oordeel van de Afdeling onwenselijk is als het beroep opgesplitst zou moeten worden en door twee verschillende rechterlijke colleges behandeld zou moeten worden. De Afdeling acht zich in het vervolg dan ook in eerste en enige aanleg bevoegd om kennis te nemen van beroepen die niet alleen betrekking hebben op schade die een Tracébesluit zelf meebrengt, maar mede op schade door feitelijke werkzaamheden die voortvloeien uit een Tracébesluit.

Het tweede relevante aspect betreft de verjaring. De minister had het verzoek afgewezen, omdat het té laat zou zijn ingediend. Het verzoek was namelijk meer dan 5 jaar na het onherroepelijk worden van het Tracébesluit ingediend. Bij de beoordeling van de verjaring maakt de Afdeling een onderscheid tussen de inkomensschade als gevolg van de uitvoeringswerkzaamheden en de inkomensschade vanwege de verminderde zichtbaarheid van het pand.

De Afdeling overweegt dat de bevoegdheidsgrondslag om schadevergoeding toe te kennen voor de uitvoeringswerkzaamheden ligt in de Beleidsregel. Voor de beoordeling van de tijdigheid van een verzoek om nadeelcompensatie moet volgens vaste rechtspraak van de Afdeling aansluiting worden gezocht bij de verjaringsregeling van het BW en het daaraan ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel. Dat geldt volgens de Afdeling ook als dit in artikel 12 van de Beleidsregel is bepaald.

Voor wat betreft de inkomensschade als gevolg van de blijvend verminderde zichtbaarheid van het pand overweegt de Afdeling dat in de Tracéwet geen bepalingen over verjaring zijn opgenomen. Artikel 22 van de Tracéwet biedt de mogelijkheid om bij ministeriële regeling regels te stellen over de behandeling van een verzoek. De Beleidsregel is volgens de Afdeling niet een zodanige ministeriële regeling. Volgens de Afdeling kunnen geen regels over verjaring worden vastgesteld in een beleidsregel. De Afdeling concludeert dat de algemene verjaringsregels uit het BW van overeenkomstige toepassing zijn op een aanspraak op nadeelcompensatie voor schade veroorzaakt door een Tracébesluit.

De hinder van de uitvoeringswerkzaamheden is aangevangen in 2011. Het verzoek is ingediend in 2015, zodat de verjaringstermijn op dat moment nog niet was verstreken, aldus de Afdeling. Ten aanzien van de verminderde zichtbaarheid concludeert de Afdeling na uitvoerige overwegingen dat de verjaringstermijn ook nog niet is verstreken. De Afdeling overweegt dat H.I.M. pas bekend was met de schade, nadat duidelijk werd dat de onderhandelingen met de gemeente ’s-Hertogenbosch niet zouden leiden tot verplaatsing van haar bedrijf. Vanaf dat moment zijn nog geen 5 jaar verstreken tot aan de indiening van het verzoek. De Afdeling voegt daaraan toe dat normaal gesproken onderhandelingen een lopende verjaringstermijn niet stuiten. In dit geval ligt dat echter anders omdat de benadeelde niet heeft onderhandeld met de schadeveroorzakende partij, maar met een derde en de onderhandelingen ook niet zagen op het vergoeden van de schade die door de schadeveroorzakende partij is veroorzaakt, maar op het treffen van een maatregel die, als die zou zijn getroffen, tot gevolg zou hebben gehad dat deze schade niet zou zijn ingetreden. De Afdeling merkt dan ook expliciet op dat niet bedoeld is terug te komen van de rechtspraak dat onderhandelingen de verjaringstermijn niet stuiten.

Lang verhaal kort: het besluit wordt vernietigd en de minister moet alsnog inhoudelijk het verzoek van H.I.M. beoordelen.

Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Ineke