Skip to main content

Twee uitspraken over belangenafweging intrekken omgevingsvergunning

4 september 2020

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is de intrekking van een omgevingsvergunning geen verplichting, maar een bevoegdheid. Bij de toepassing van die bevoegdheid komt het college beleidsruimte toe. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Bij toepassing van deze bevoegdheid moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en afgewogen. Daartoe behoren ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder.

Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De enkele omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is voldoende om de intrekking van een ongebruikte omgevingsvergunning te rechtvaardigen. Zie o.a. ECLI:NL:RVS:2019:1215ECLI:NL:RVS:2014:3227 en ECLI:NL:RVS:2012:BW1564. Deze jurisprudentie ligt ten grondslag aan twee uitspraken die deze week zijn gedaan.

De eerste uitspraak (AbRvS 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2110) ziet op een omgevingsvergunning voor het slopen en bouwen van studentenappartementen en kantoren in Groningen. Het college is van mening dat niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning, van de vergunning gebruik is gemaakt. Dat niet met de bouw is gestart, heeft te maken met het feit dat de vergunninghouder en het college in gesprek waren over een herontwikkeling van een groter gebied, waarin de locatie waarvoor vergunning was verleend, zou worden betrokken. De Afdeling stelt vast dat het desondanks de eigen keuze van vergunninghouder was om van de vergunning geen gebruik te maken, het stond haar vrij om tijdens de gesprekken met de gemeente van deze vergunning gebruik te maken. Het college mocht hangende deze besprekingen de al verleende vergunning intrekken.

De tweede uitspraak (AbRvS 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2085) ziet op een bouwvergunning eerste en tweede fase voor een kantoor en twee appartementen in Heesch. Hier vragen de buren om intrekking van de vergunning omdat nog geen handelingen zijn verricht en het burenrecht volgens hen aan de realisering van het bouwplan in de weg staat. De afstand tussen het vergunde bouwplan en het raam van de woning van de buren is kleiner dan 2 meter, daarom kan, volgens de buren, het bouwplan niet worden gerealiseerd.

De Afdeling stelt vast dat het college bij de intrekking deze privaatrechtelijke belemmering mocht betrekken. Dit feit door vergunninghouder niet weersproken. En, aanpassen van de vergunning kan niet meer nu deze onherroepelijk is, zie uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4168. Nu vergunninghouder ook niet aannemelijk heeft weten te maken dat van de vergunning gebruik zou worden gemaakt, is dat alles voldoende om de intrekking te rechtvaardigen.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Janike