In de uitspraak van de AbRvS van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2892, is een bestemmingsplan van de gemeente Ameland aan de orde dat voorziet in het vergroten van een bestaand parkeerterrein. Het parkeerterrein is openbaar toegankelijk en vooral bedoeld voor klanten van de Coöp Supermarkt. De uitbreiding vindt plaats op gronden die nu in eigendom van de gemeente zijn. De gemeente wil die gronden, zodra deze als parkeerterrein zijn heringericht, verkopen aan Coöp.
Door appellant (die een omwonende is) wordt betoogd dat de koopprijs te laag is. Dit maakt volgens appellant dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet vast staat, omdat de Europese Commissie nog op de hoogte moet worden gebracht van ongeoorloofde staatssteun die aan Coöp wordt verleend. Appellant beroept zich hiermee op het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU).
De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of appellant zich, als omwonende (en dus niet als concurrent) gelet op het relativiteitsvereiste, wel kan beroepen op de staatssteunregels uit voornoemd Verdrag. Meer in het bijzonder is dan de vraag of art. 108, derde lid, van het VWEU kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van appellant. De Afdeling overweegt daarover het volgende.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 13 januari 2005, Streekgewest Westelijk Noord-Brabant, C-174/02, ECLI:EU:C:2005:10, punt 19, volgt dat niet alleen concurrenten er belang bij kunnen hebben zich voor de nationale rechter te beroepen op de rechtstreekse werking van artikel 108, derde lid, van het VWEU, maar dat ook justitiabelen die worden onderworpen aan een heffing die integrerend deel uitmaakt van een steunmaatregel die in strijd met artikel 108, derde lid, van het VWEU tot uitvoer is gebracht hier belang bij kunnen hebben.
Het belang van appellant in hoedanigheid van omwonenden (en het zelfde geldt voor grondeigenaren) is gelegen in het behoud van een goed woon- leefklimaat. Appellant heeft aangevoerd dat hij vreest dat de gemeentelijke belastingen zullen worden verhoogd, omdat de gemeente ten behoeve van de realisering van het parkeerterrein grote kosten zal moeten maken. Volgens de Afdeling maken evenwel de gemeentelijke belastingen waarop appellant dan doelt, geen integrerend onderdeel uit van de door hen gestelde steunmaatregel als bedoeld in voornoemd arrest van 13 januari 2015. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat artikel 108, derde lid, VWEU kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van appellant.
De Afdeling overweegt vervolgens dat het relativiteitsvereiste met zich brengt dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op artikel 108, derde lid, van het VWEU omdat die bepaling kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen, evenmin schending van dat artikel ten grondslag kunnen leggen aan hun betoog dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is. De Afdeling verwijst hierbij naar een eerdere uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2015:75. De Afdeling ziet dan ook af van een inhoudelijke bespreking van dat betoog. Nu appellant geen rechten ontleent aan artikel 108, derde lid, VWEU, is de tegenwerping van het relativiteitsvereiste reeds daarom niet in strijd met de eisen die het Unierecht volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie stelt aan de toepassing van het nationaal procesrecht in Unierechtelijke zaken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1295).
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Monique