In de Omgevingsflits besteden wij doorgaans aandacht aan uitspraken van bestuursrechters. Een zeer belangwekkende uitspraak van de civiele rechter mag echter in een nieuwsbrief die mede het milieurecht tot onderwerp heeft, niet onbesproken blijven. De rechtbank Den Haag heeft op 24 juni 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7145, geoordeeld over een vordering van de Stichting Urgenda en 886 personen. De rechtbank beveelt de Staat der Nederlanden op vordering van Urgenda het gezamenlijke volume van de jaarlijkse Nederlandse emissies van broeikasgassen zodanig te beperken of te doen beperken dat dit volume aan het einde van het jaar 2020 met ten minste 25% zal zijn verminderd in vergelijking met het niveau van het jaar 1990.
Dit bevel volgt op uitgebreide overwegingen over verschillende onderwerpen. Zo oordeelt de rechtbank dat Urgenda gelet op artikel 3:305a BW ontvankelijk is in haar vorderingen. Zij wijst onder meer op de wetsgeschiedenis, waaruit blijkt dat een vordering van een milieuorganisatie ter bescherming van het milieu, zonder dat een aanwijsbare groep van personen bescherming behoeft, ontvankelijk is. De rechtbank gaat vervolgens in op de stand van de klimaatwetenschap en het klimaatbeleid, waarbij zij onder meer bespreekt van welke reductiedoelstellingen Nederland is uitgegaan. De rechtbank bespreekt vervolgens onder meer artikel 21 Grondwet, dat een zorgplicht aan de Staat oplegt voor de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, en de artikelen 2 en 8 EVRM. Aan deze regels kan Urgenda niet rechtstreeks rechten ontlenen, maar aan deze regelgeving komt niettemin betekenis toe, namelijk bij de vraag of de Staat jegens Urgenda zijn zorgplicht (in de zin van het leerstuk van de onrechtmatige daad) schendt. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank in op verschillende factoren, zoals de aard en omvang van de schade als gevolg van klimaatverandering, de bekendheid en voorzienbaarheid van de schade, de bezwaarlijkheid van het treffen van voorzorgsmaatregelen en de beleidsvrijheid die de Staat bij de uitvoering van zijn publieke taak toekomt. Bij de huidige stand van techniek en wetenschap is het ter voorkoming van gevaarlijke klimaatverandering het meest doeltreffend om te mitigeren; uit kosteneffectiviteit is het beter om nu adequaat in te grijpen dan om maatregelen uit te stellen. Op de Staat rust een zorgplicht om zo snel en zo veel als mogelijk te mitigeren. Een reductiedoelstelling van 25% is volgens de wetenschappelijke standaard ten minste geboden en voldoende effectief om, wat Nederland betreft, het risico van gevaarlijke klimaatverandering af te wenden. Een (door de rechtbank op te leggen) verplichting tot een hoger percentage stuit af op de beleidsvrijheid die de Staat in elk geval toekomt. Al met al komt de rechtbank na haar uitgebreide – en in dit bestek niet goed samen te vatten – overwegingen tot de conclusie dat de Staat jegens Urgenda onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld door voor het jaar 2020 uit te gaan van een reductiedoelstelling van minder dan 25% ten opzichte van het jaar 1990.
Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Rob