Planschade: voorzienbaarheid, NMR en compensatie in natura
19 maart 2021
De verzoeker om planschade heeft in 1997 een perceel van circa 8,5 ha gekocht in de gemeente Lelystad. In 2013 wordt een nieuw bestemmingsplan vastgesteld waarin onder meer is bepaald dat een bouwperceel op het terrein een minimale omvang van 5.000 m² heeft. Onder het oude planologische regime was geen beperking aan de omvang van een bouwperceel op het terrein gesteld. Het staat niet ter discussie dat de waardevermindering vanwege deze planologische wijziging meer dan € 4.000.000 bedraagt.
Voorzienbaarheid
Verzoeker heeft in 2004 in het kader van een bestemmingsplanprocedure aan een adviseur van de StAB verklaard dat hij op het moment van aankoop wist dat het uitgangspunt van de gemeente was dat een kavel in het plangebied een minimale oppervlakte van 5.000 m² diende te beslaan. In de latere planschadeprocedure heeft verzoeker dit overigens betwist. Volgens het college was de verzoeker ten tijde van de aankoop echter op de hoogte van het gemeentelijke uitgangspunt en had hij dit in de verkoopprijs kunnen verdisconteren.
De Afdeling overweegt dat uit het gespreksverslag van de StAB niet valt af te leiden dat het gemeentebestuur ten tijde van de aankoop door verzoeker het voornemen had om publiekrechtelijk, bij bestemmingsplan, te regelen dat bouwpercelen een minimale omvang diende te hebben. De Afdeling concludeert dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verzoeker het risico bij aankoop heeft aanvaard.
NMR
Het SAOZ had geadviseerd om een korting van 20% voor het NMR toe te passen. Dit kwam neer op een drempel van 9,4% van de waarde van de onroerende zaak. Verzoeker keert zich met succes tegen de omvang van het NMR. De Afdeling acht de omvang van deze korting onvoldoende gemotiveerd.
Compensatie in natura
Het college betoogt dat hij de planschade alsnog in natura wenst te compenseren. Verzoeker stelt dat compensatie in natura geen nut heeft, omdat hij het merendeel van de percelen inmiddels heeft verkocht en geleverd. Het college betwist dit. De Afdeling overweegt dat een discussie over de civielrechtelijke geldigheid van de koop en overdracht niet thuishoort in de bestuursrechtelijke procedure. De Afdeling concludeert dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schade alsnog in natura kan worden gecompenseerd. De Afdeling voorziet zelf in de zaak en bepaalt dat aan de verzoeker een tegemoetkoming dient te worden verstrekt van circa € 3.750.000. AbRvS 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:554
Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Ineke