In de uitspraak van de AbRvS van 20 mei 2015, nr. 201405347/1/R2 wordt een door GS verleende Nbw vergunning bestreden. GS hebben zich hierbij gebaseerd op de dieraantallen in de Hinderwetvergunning uit 1980. Naar het oordeel van appellante is dit onjuist vanwege het destijds (tot 1 maart 1993) geldende art. 27, derde lid van de Hinderwet waarin een bepaalde onderbezetting van rechtswege is vervallen tot een omvang van 70 melkkoeien en 25 stuks jongvee. Ter onderbouwing van deze stelling zijn meitellingen uit die jaren overgelegd.
GS stellen zich op het standpunt dat de meitellingen onbetrouwbaar zijn en slechts een momentopname betreffen. GS zijn uitgegaan van een gewaarmerkte tekening, behorende bij de vergunning uit 1980 waarop handmatig de dieraantallen zijn aangebracht.
De Afdeling stelt voorop dat het college in een geval, waarbij geen tekenen aanwezig waren dat gedurende tenminste drie achtereenvolgende jaren minder dieren in de inrichting werden gehouden, bij het verlenen van de vergunning niet ertoe verplicht was om ambtshalve onderzoek te verrichten naar de vraag of een Hinderwetvergunning eventueel gedeeltelijk is vervallen. Het ligt primair op de weg van appellante om feiten en omstandigheden aan te voeren welke een begin van bewijs opleveren.
Appellante heeft meitellingen overgelegd. De stelling van het college dat de meitellingen slechts een momentopname betreffen, die geen rekening houdt met de seizoensvariaties in het veebestand of de gekozen bedrijfsvoering, geeft geen inzicht in de vraag of zich dit tevens voordoet in de situatie van de onderhavige veehouderij. Het college mag naar het oordeel van de Afdeling rekening houden met fluctuaties die zich in enige mate in een veebestand kunnen voordoen, maar in dit geval is de afwijking ten opzichte van de vergunde dieraantallen zodanig groot, dat deze ook vallen buiten de door het college bij zijn verweerschrift overgelegde modellen voor voorjaarskalvende, gespreid kalvende en najaarskalvende bedrijfsvoeringen.
De Afdeling is van oordeel dat appellante in dit geval een begin van bewijs heeft aangeleverd. De bewijslast is daarmee naar het oordeel van de Afdeling bij het college komen te liggen. Het college heeft geen concrete gegevens, zoals bijvoorbeeld accountantsgegevens, aan- en verkoopbonnen voor vee of een mestboekhouding, overgelegd die de dieraantallen in de meitellingen weerspreken. De algemene stelling dat boeren de dieraantallen structureel te laag zouden hebben doorgegeven, is niet voldoende en ook de twijfel die het college ter zitting heeft uitgesproken over de beschikbaarheid van aan- en verkoopbonnen voor vee, doet aan het vorenstaande niet af.
De vergunning wordt vernietigd vanwege een motiveringsgebrek.
Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Susan.