Skip to main content

Intrekking milieuvergunning varkenshouderij

Intrekking van een omgevingsvergunning mag alleen op de limitatief opgesomde gronden genoemd in art. 2.33 Wabo. In de uitspraak AbRvS 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:465, ging het om de vraag of B&W Zundert een verzoek om intrekking van een ooit aan een varkenshouderij verleende Hinderwetvergunning terecht hadden geweigerd. Het verzoek om intrekking kwam van de bewoner van de voormalige bedrijfswoning van de varkenshouderij die de geurhinder van het bedrijf niet (langer) wilde accepteren.

Om over dit vraagstuk een oordeel te kunnen geven duikt de Afdeling om te beginnen in het overgangsrecht. De in 1991 verleende Hinderwetvergunning is als gevolg de regeling in de Invoeringswet Wabo (inwerkingtreding 1 oktober 2010) gelijkgesteld aan een omgevingsvergunning voor het oprichten van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder e, Wabo. Maar per 1 januari 2013 was de varkenshouderij niet langer een vergunningplichtige inrichting in de zin van artikel 2.1, lid 1, onder e. Vanaf die datum golden voor het bedrijf de algemene regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Wel bepaalde het bij deze wijziging van het Activiteitenbesluit behorende overgangsrecht dat de vergunning voor de varkenshouderij vanaf dat moment werd gelijkgesteld aan een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM; art. 2.1, lid 1, onder i, Wabo). Zoals bekend is dit niet een ‘echte’ vergunning, maar alleen een beoordeling van de vraag of een MER moet worden opgesteld. Aan een OBM mogen ook geen voorschriften worden verbonden (art. 5.13a Besluit omgevingsrecht). De vraag was dus of het zin kon hebben om deze OBM-vergunning in te trekken.

Volgens het college niet. Ook al zou het college de vergunning intrekken, dan nog zouden voor de inrichting de voorschriften uit het Activiteitenbesluit gelden en zou er dus bij naleving van die voorschriften ook in dat geval geen grond zijn om te handhaven. De Afdeling denkt daar anders over. Intrekking van de vergunning heeft tot gevolg dat wat destijds is vergund, moet worden geacht zonder vergunning te zijn opgericht. De Afdeling overweegt in dit verband dat ook een ‘uitgewerkte’ vergunning zoals een vergunning voor de oprichting van een inrichting of een omgevingsvergunning bouwen kan worden ingetrokken. Ook nadat daarvan is gebruik gemaakt en deze dus is uitgewerkt. Intrekking leidt er dan vervolgens toe, aldus de Afdeling, dat handhaving mogelijk is wegens het zonder vergunning verrichten van de betrokken activiteiten. De Afdeling wijst er daarbij op dat het onzeker is of de omgevingsvergunning OBM nu wel zou kunnen worden verleend. M.a.w. de bewoner van de voormalige bedrijfswoning heeft wel degelijk een belang bij intrekking. Toch baat dit oordeel hem uiteindelijk niet. De mogelijkheid van intrekking op grond van artikel 2.33 geldt namelijk alleen voor de op grond van artikel 1.1, lid 3, Wabo aangewezen inrichtingen en daar blijkt de varkenshouderij (1534 varkens) niet toe te behoren.

Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Jan