Dat is wat het college van B&W van de gemeente Barneveld moet hebben gedacht in de zaak, die leidde tot de uitspraak van de AbRvS van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3005. Wat was er aan de hand?
In 1976 verleent het college een vergunning voor het oprichten van een woning aan locatie 2, onder de voorwaarde dat de bestaande woning aan locatie 1 wordt verbouwd tot bedrijfsruimte. Er wordt echter niet aan deze voorwaarde voldaan. In 2013 legt het college een last onder dwangsom op, op grond waarvan de woonvoorzieningen uit de woning aan locatie 1 moeten worden verwijderd. Het college heeft het handhavend optreden gebaseerd op artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdelen a en c, van de Wabo, alsmede op artikel 2.3a, eerste lid van die wet.
Al deze grondslagen gaan bij de AbRvS onderuit. De woning aan locatie 1 was namelijk oorspronkelijk gebouwd met bouwvergunning. Van het bouwen zonder vergunning (lid 1, onder a) of het in stand laten zonder vergunning (artikel 2.3a, lid 1) is dan ook geen sprake. Ook was er geen strijd met het bestemmingsplan. Het ter plaatse vigerende bestemmingsplan is een plan onder de oude WRO. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak merkt de AbRvS op dat het algemeen gebruiksverbod met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken (lid 1, onder c) niet van toepassing is op het op grond van de WRO tot stand gekomen plan.
Wat dan? De AbRvS doet in een overweging ten overvloede de suggestie dat het in stand laten van de woonvoorzieningen in afwijking van de in 1976 verleende vergunning geduid kan worden als handelen in strijd met artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Wabo (handelen in strijd met een voorschrift verbonden aan vergunning).
Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Ineke