Geslaagd beroep op vertrouwensbeginsel; geen invordering
11 juni 2021
In artikel 5.23 Waterwet is geregeld dat de rechthebbende ten aanzien van een perceel onder voorwaarden moet gedogen dat onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan waterstaatswerken worden verricht. Bovendien zijn rechthebbenden ten aanzien van naastgelegen percelen onder voorwaarden gehouden op die gronden specie en maaisel te ontvangen, die tot regulier onderhoud van een oppervlaktewaterlichaam worden verwijderd. In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1223) gaat het om baggerwerkzaamheden in de Oostbroekwetering. Aan de Oostbroekwetering grenst het perceel van een maatschap die een melkveehouderij exploiteert. De maatschap is op zichzelf akkoord met het gebruik van hun perceel, maar wel onder voorwaarde dat bij het baggeren gebruik zal worden gemaakt van een bepaalde methode (baggerspuitmethode). Zij stellen dat hierover afspraken zijn gemaakt met vertegenwoordigers van het Hoogheemraadschap. Het bevoegd gezag van het Hoogheemraadschap wenst gebruik te maken van een andere baggermethode (met behulp van een kraan). Nu de maatschap hieraan niet wenst mee te werken, legt het bevoegd gezag een preventieve last onder dwangsom op aan de maatschap wegens de klaarblijkelijke dreiging van overtreding van artikel 5.23 Waterwet. De maatschap werkt desalniettemin niet mee, waarna het bevoegd gezag overgaat tot invordering van de volgens het bevoegd gezag verbeurde dwangsom.
In de uitspraak gaat het vervolgens in het bijzonder om de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn die het bevoegd gezag reden hadden moeten geven om af te zien van invordering. De maatschap beroept zich in dit verband op het vertrouwensbeginsel. De maatschap wijst erop dat er een mondelinge afspraak is gemaakt met de behandelend ambtenaar dat de baggerwerkzaamheden uitsluitend met een baggerspuit zouden worden uitgevoerd. Deze afspraak is met een handdruk bekrachtigd en aan deze afspraak is in eerste instantie ook feitelijk uitvoering gegeven. Volgens de maatschap heeft het college zich daarna ten onrechte niet gehouden aan deze afspraak. Daarom is volgens de maatschap (in ieder geval) de invordering van de dwangsommen onterecht.
De Afdeling beoordeelt het beroep op het vertrouwensbeginsel aan de hand van het inmiddels bekende stappenplan (zie ECLI:NL:RVS:2019:1694). In het kader van de eerste stap beoordeelt de Afdeling of de uitlating en/of gedraging waarop de maatschap zich beroept, kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Bij de tweede stap komt de vraag aan de orde of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Met de eerste twee stappen is de Afdeling in deze zaak snel klaar. Niet in geschil is dat er een toezegging is gedaan dat de baggerwerkzaamheden op het perceel uitsluitend met een baggerspuit zullen worden uitgevoerd en dat hierna gedurende twee dagen het werk ook daadwerkelijk conform die toezegging is uitgevoerd. Evenmin staat ter discussie dat deze toezegging aan het college kan worden toegerekend.
De Afdeling komt dan toe aan de derde stap. Het gaat dan om de vraag of het opgewekte vertrouwen moet worden nagekomen. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen immers maken dat het opgewekte vertrouwen niet hoeft te worden nagekomen. De Afdeling oordeelt dat die situatie zich in deze zaak niet voordoet. Allereerst stelt de Afdeling vast dat het voor de maatschap van groot belang is dat de baggerspuitmethode wordt toegepast. Vervolgens oordeelt de Afdeling dat het belang van het bevoegd gezag bij het hanteren van een andere baggermethode weliswaar zwaar weegt, maar in dit geval niet doorslaggevend is. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat in de last geen specifieke baggermethode is vermeld, terwijl het college daarin had kunnen opnemen dat alleen de klassieke methode zal worden toegepast. Gelet hierop, oordeelt de Afdeling dat het algemeen belang niet zwaarder weegt dan het belang van de maatschap bij het honoreren van het bij haar gewekte vertrouwen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt op grond waarvan de verbeurde dwangsommen niet kunnen worden ingevorderd.
Wat tot slot nog vermeldenswaardig is, is dat het bevoegd gezag in de procedure heeft gesteld dat er enkele dagen na de gedane toezegging een gesprek met de maatschap heeft plaatsgevonden waarin is aangegeven dat de toezegging onjuist was en ten onrechte is gedaan. Dat kan een relevant gegeven zijn bij de beoordeling van het vertrouwensbeginsel. Zo niet in dit geval. Dat hangt samen met het feit dat van het nadere gesprek geen gespreksverslag is opgesteld en de maatschap de door het bevoegd gezag gestelde inhoud van het gesprek kennelijk niet heeft onderschreven. Aldus kan het er volgens de Afdeling niet voor worden gehouden dat het bevoegd gezag is teruggekomen van de gedane toezegging.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Monique