Exceptieve toetsing en participatie bij een zonnepark
9 oktober 2020
De uitspraak van de AbRvS 7 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2378) ziet op een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en afwijken (projectafwijkingsbesluit) voor het realiseren van een zonnepark in Klarenbeek voor de duur van 25 jaar.
Door appellant wordt aangevoerd dat onvoldoende participatie heeft plaatsgevonden. De Afdeling volgt het college in het betoog dat appellant voldoende is betrokken bij de planvorming omdat voorafgaand aan de vergunningverlening door de vergunninghoudster overleg is gezocht met omwonenden over het inrichtingsplan. Dat appellant graag had gezien dat er meer overleg met hem zou hebben plaatsgevonden, is op zichzelf geen grond om te stellen dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Op grond van artikel 2.21 van de Omgevingsverordening Gelderland was de vestiging van een zonnepark niet toegestaan. Provinciale staten hebben voorafgaand aan de vergunningverlening, naar aanleiding van een zienswijze, de Omgevingsverordening Gelderland gewijzigd vastgesteld. Daardoor is na het verlenen van een projectafwijkingsbesluit op deze gronden ook duurzame energieproductie door de aanleg van zonnepanelen mogelijk. Via een exceptieve toets wordt beoordeeld of deze wijziging correct tot stand is gekomen. Daarbij volgt de Afdeling de nieuwe lijn van de exceptieve toets zoals ingezet door de uitspraak van het CBB van 1 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2016) en al eerder door de Afdeling toegepast in haar uitspraak van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:452). Kort gezegd houdt deze lijn in dat algemeen verbindende voorschriften die geen wet in formele zin zijn, door de rechter kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe om te beoordelen of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Daarbij vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer.
Hoewel in het ter inzage gelegde ontwerp van de verordening niet overeenkomstig artikel 4.1 lid 6 Wro bekend is gemaakt, leidt dat in dit geval niet tot een vernietiging van het besluit. De Afdeling is namelijk van oordeel dat deze wijziging van de Omgevingsverordening vanwege de aard en omvang ervan kan worden aangemerkt als een wijziging van ondergeschikte betekenis. Dat betekent dat deze wijziging van het ontwerp ook niet bekend gemaakt had hoeven worden. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat appellant op de hoogte was van het voornemen de verordening in afwijking van het bekend gemaakte ontwerp ervan vast te stellen en in de commissievergadering heeft ingesproken.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Janike