Skip to main content

Exceptieve toets beheersverordening in handhavingszaak

De uitspraak van de AbRvS van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2467, biedt een voorbeeld van een exceptieve toetsing van een beheersverordening, waarbij de conclusie is dat de beheersverordening onverbindend wordt geacht.

De zaak gaat het over de afwijzing van een verzoek om handhavend op te treden tegen overtredingen van het bestemmingsplan op een motorcrossterrein. Ten tijde van het primaire besluit gold voor dit terrein een bestemmingsplan. Hangende bezwaar werd dat plan door de Afdeling vernietigd, waarna voor het terrein een beheersverordening werd vastgesteld. Ten tijde van de beslissing op de bezwaren inzake het handhavingsverzoek gold deze beheersverordening.

De rechtbank vernietigde de beslissing op bezwaar, op de grond dat de beheersverordening wegens strijd met art. 3.38, lid 1 Wro onverbindend was. Dit omdat de beheersverordening strekt tot legalisering van al het feitelijk bestaande gebruik dat al dan niet in strijd is met het ten tijde van de vaststelling van de verordening geldende planologische regime, en omdat daar nog verschillende mogelijkheden voor toekomstig gebruik aan worden toegevoegd.

Voor wat dat laatste betreft overweegt de Afdeling dat de rechtbank tot dat oordeel niet had kunnen komen, omdat het handhavingsverzoek alleen ziet op gebruik dat feitelijk plaatsvond. Voor exceptieve toetsing van dat deel van de verordening dat ziet op toekomstig gebruik is in deze procedure dan ook geen plaats.

Vervolgens beoordeelt de Afdeling de overweging van de rechtbank dat het niet mogelijk is om bij een beheersverordening gebruik wordt toegestaan dat feitelijk bestaat, maar in strijd is met het geldende planologische regime. Anders dan de rechtbank oordeelt de Afdeling dat dit niet in strijd is met art. 3.38 Wro. Uit de wetsgeschiedenis vloeit enkel voor de situatie waarin geen bestemmingsplan geldt voort dat dit niet mogelijk is. Voor de situatie dat geen bestemmingsplan van kracht is biedt de wetsgeschiedenis hiervoor volgens de Afdeling geen aanknopingspunten. De rechtbank had dus niet om deze reden tot onverbindendheid van de beheersverordening kunnen komen, aldus de Afdeling.

Maar er is wat de Afdeling betreft wel een andere reden om tot diezelfde conclusie van onverbindendheid te komen. De Afdeling overweegt in dat kader dat aan de vaststelling van een beheersverordening een deugdelijke planologische afweging ten grondslag dient te liggen. Dat geldt temeer voor zover met de verordening illegaal bestaand gebruik, dan wel planologisch niet volledig gereguleerd gebruik wordt toegestaan (zoals in dit geval). Om meerdere redenen concludeert de Afdeling vervolgens dat geen zorgvuldige afwegingen hebben plaatsgevonden, met als gevolg dat de beheersverordening in zoverre niet verbindend moet worden geacht.

Nu de beheersverordening onverbindend is, is het college er ten onrechte vanuit gegaan dat handhavend optreden niet aan de orde kon zijn omdat er geen sprake was van overtreding van die verordening.

Hangende het hoger beroep had het college een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Deze was genomen naar aanleiding van die uitspraak van de rechtbank die ook (zij het om andere redenen) tot onverbindendheid van de beheersverordening had geconcludeerd. In het nieuwe besluit heeft het college overwogen dat handhavend optreden gelet op de belangen van de motorclub, afgewogen tegen de belangen van degene die om handhavind had verzocht, onevenredig is. De Afdeling oordeelt dat het college hiertoe heeft kunnen besluiten. Dat laatste mag tegen de achtergrond van de normaal gesproken ‘strenge’ lijn in de handhavingsjurisprudentie wat mij betreft best opvallend worden genoemd.

Al met al een boeiende en lezenswaardige uitspraak.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Monique