Skip to main content

Discussies rondom een kachelpijp: hinderlijk?

De uitspraak van de Afdeling van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2918 geeft een mooi voorbeeld van discussies die kunnen spelen rondom de uitstoot van “vuurtjes van de buren”. Voor het plaatsen van een kachelpijp op de aanbouw van een woning in Ermelo is op 11 januari 2016 een omgevingsvergunning verleend. Omdat de hoogte in strijd is met het bestemmingsplan, is daarvoor een kruimelafwijking als bedoeld in art. 4 onderdeel 3 bijlage II Bor verleend. De buurman stelt rook- en geuroverlast te ervaren als gevolg van het gebruik van de houtkachel die is aangesloten op de kachelpijp. Allereerst speelt de vraag of de buurman zich mag beroepen op art. 3.33, lid 1 en 3.51 lid 1 en 2 Bb 2012 of dat de relativiteit daaraan in de weg staat. De artikelen zien kort gezegd op de verdunningsfactor in de woning waarin de houtkachel is geplaatst. Daarom strekken deze normen niet tot bescherming van het belang van de buurman en op grond van artikel 8:69a Awb kunnen deze artikelen niet leiden tot vernietiging van de vergunning. Vervolgens beroept de buurman zich op art. 7:22 Bb 2012 waarin is bepaald dat het verboden is in een bouwwerk handelingen te verrichten waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid.

De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4032, waarin is overwogen, dat dit artikel een restbepaling is die door het bevoegd gezag kan worden toegepast, indien naar zijn oordeel optreden tegen het gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein vanwege gevaarzetting, dreigende aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder noodzakelijk is en meer specifieke bepalingen geen soelaas bieden. Vervolgens stelt de Afdeling dat in Afdeling 3.8 Bb 2012 eisen zijn gesteld aan voorzieningen bij nieuwe en bestaande woningen voor de afvoer van rookgas afkomstig van verbrandingstoestellen, ongeacht het materiaal waarmee wordt gestookt, ter bescherming van de bewoners van de woning waarin het verbrandingstoestel zich bevindt. Voor het gebruik van houtkachels en haarden ontbreekt landelijke regelgeving.

Tot op heden bestaan geen algemeen aanvaarde inzichten over de beantwoording van de vraag of, en zo ja, onder welke omstandigheden en bij welke frequentie, rook afkomstig van gebruik van een houtkachel schade aan de mens toebrengt. De Wet milieubeheer, in het bijzonder bijlage 1 van die wet, die grenswaarden bevat voor fijnstof (PM10 en PM2,5), geeft daarover evenmin uitsluitsel. Het college stelt dat geen sprake is van hinder als bedoeld in artikel 7.22 Bb 2012. Het college voert daarvoor aan dat een windonderzoek is uitgevoerd waaruit volgt dat geen sprake is van horizontale verplaatsing van rook op het hoogteniveau van de kachelpijp. Daarnaast is  een buurtonderzoek gedaan waaruit blijkt dat de andere buurtbewoners geen overlast ervaren en zich in de omgeving van de woning meerdere huizen met een rookgasafvoer bevinden.

Verder heeft vergunninghouder  aangegeven alleen te stoken met schoon, droog stookhout en dat de lengte van de kachelpijp is afgestemd op de optimale “trek” van de kachel. Ook is namens het college op 2, 8 en 16 augustus 2016 ter plaatse van de woning gecontroleerd op een moment dat werd gestookt. Daarbij is door de toezichthouder geen rookgeur of zichtbare rook waargenomen. De Afdeling volgt deze conclusie en overweegt verder dat het waarnemen van rook en de geur van rook, niet met zich brengt dat reeds daarom sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7.22 van het Bouwbesluit.

Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Janike