De omvang van vergunde rechten
In Wouterswoude (Friesland) wordt al lange tijd geprocedeerd over een voorgenomen uitbreiding van een mestverwerkingsbedrijf. Na een eerdere vernietiging van de hiervoor verleende vergunningen (uitspraak van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2159; zie de flits van 11 september 2020) hebben gedeputeerde staten de vergunningen op 22 oktober 2020 opnieuw verleend, echter zonder een intussen vastgestelde strengere beleidsregel die in 2019 in werking trad, toe te passen. In haar uitspraak van 22 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1754) oordeelt de ABRvS dat dit niet mag. Het bestuur kan alleen in bijzondere situaties afwijken van de regel dat bij het nemen van een besluit het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Het feit dat naar aanleiding van een uitspraak een nieuw besluit moet worden genomen, is in beginsel niet een bijzondere situatie.
De vraag rijst vervolgens of de revisievergunning in overeenstemming is met de beleidsregels. De beleidsregels maken een onderscheid tussen bestaande en nieuwe geurbronnen, waarbij voor de laatste strengere normen gelden. Volgens gedeputeerde staten was de in 2013 vergunde inrichting een bestaande bron, waarvan de feitelijke geurbelasting het uitgangspunt moest zijn voor de toetsing aan de beleidsregels. Maar de feitelijke geurbelasting was veel hoger dan indertijd was vergund. Het verschil werd veroorzaakt doordat de indertijd voorgeschreven luchtwassers een veel lager rendement hadden dan de toen veronderstelde 95%. Uitgaande van de feitelijke geurbelasting zou na uitbreiding de geurbelasting verminderen, maar uitgaande van de in 2013 toegestane geurbelasting zou sprake zijn van een volgens de beleidsregels niet toegestane toename.
De ABRvS maakt korte metten met de al te ruimte uitleg van het begrip ‘bestaande bron’ door te overwegen dat deze uitleg tot gevolg heeft ‘dat een op grond van de eerdere vergunning niet toegestane en dus illegale situatie als uitgangspunt wordt genomen, waardoor een grote geurbelasting kan worden toegestaan, terwijl diezelfde geurbelasting niet toegestaan had kunnen worden als de eerdere vergunning wel was nageleefd en de feitelijke geuremissie dus in overeenstemming was geweest met die eerdere vergunning. Een dergelijke uitleg van de beleidsregels acht de Afdeling niet aanvaardbaar, mede in het licht van haar vaste jurisprudentie over de omvang van de voor een inrichting bestaande rechten. Volgens die jurisprudentie is voor het bepalen van de omvang van de bestaande rechten immers de eerder vergunde situatie bepalend en niet de feitelijk bestaande situatie die niet in overeenstemming is met de vergunning’.
Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Jan