1 oktober 2021
De uitspraak van 29 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2173 gaat over een de vraag wie als belanghebbende bij een aanvraag voor een afwijking van een bestemmingsplan kan worden aangemerkt. De gemeente Epe wil acht woningen op een perceel dat in eigendom is van een derde realiseren. Daarover bestaat nog geen overeenstemming. Het voornemen van de gemeente om acht woningen op het perceel te realiseren, is in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft daarom een afwijking als bedoeld in art. 2.12 lid 1, onderdeel a, onder 3° Wabo verleend. In de procedure wordt door de eigenaar van de gronden aangevoerd dat de gemeente geen eigenaar is van het perceel, geen overeenstemming over de verkoop bestaat en dat het voorgenomen bouwplan daarom niet kan worden verwezenlijkt.
De Afdeling stelt dat de hoofdregel is dat degene die een verzoek om vergunning indient in beginsel wordt verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op het verzoek. Dit kan anders zijn als het verzoek om het verlenen van een vergunning betrekking heeft op gronden die bij een ander in eigendom zijn of waarop een ander zakelijke rechten heeft. Als aannemelijk is gemaakt dat de voorgenomen activiteit niet kan worden verwezenlijkt omdat de rechthebbende hiervoor geen toestemming wil geven en er geen mogelijkheid bestaat om de activiteit te verwezenlijken tegen de wens van de rechthebbende in (bijvoorbeeld via onteigening of het opleggen van een gedoogplicht), dan is de verzoeker geen belanghebbende. In dat geval is het verzoek om vergunning geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De Afdeling bepaalt dat deze uitzondering ook van toepassing is bij een omgevingsvergunning voor een afwijking van het bestemmingsplan, zie ook de uitspraken van AbRvS 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:616, en 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1369.
De Afdeling is van mening dat de gemeente Epe als belanghebbende kan worden aangemerkt. De door de gemeente gevraagde omgevingsvergunning een grondslag voor onteigening (zie artikel 77, eerste lid, aanhef en onder 3°, van de Onteigeningswet). Hiermee heeft de gemeente in beginsel de mogelijkheid om het perceel na de verlening van de gevraagde vergunning te verwerven (zonder dat daarvoor toestemming nodig is van de huidige eigenaar van de grond). Het gemeentebestuur is ook voornemens om daadwerkelijk tot onteigening over te gaan als de onderhandelingen niet tot het gewenste resultaat zouden leiden.
Om dezelfde reden is er ook geen sprake van een privaatrechtelijke belemmering. Er is slechts sprake van een privaatrechtelijke belemmering wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een voorgenomen activiteit.
Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Janike