Skip to main content

Archeologisch onderzoek en relativiteitsvereiste

In de uitspraak van 2 juli 2014, nr. 201307784/1/R3 werd de beroepsgrond dat ten onrechte geen archeologische onderzoek had plaatsgevonden buiten bespreking gelaten omdat appellantes werkelijk belang niet was gelegen in het beschermen van de archeologische waarden maar in het beschermen van de bedrijfsvoering op zijn landgoed.

Appellant voert aan dat de raad ten onrechte geen archeologisch onderzoek heeft verricht als bedoeld in de Monumentenwet 1988. Ongeveer 1,5 ha van het plangebied is volgens de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart aangemerkt als een gebied met een hoge of middelhoge archeologische verwachtingswaarde. Verder heeft ook de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC) geadviseerd om een archeologisch onderzoek te verrichten. Dat er alleen paden, een waterberging en bos worden gerealiseerd ontslaat de raad niet van een dergelijk onderzoek. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. De Afdeling overweegt dat artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt tot het behoud van monumenten van archeologie. Voor appellant gaat het er echter om dat hij gevrijwaard blijft van nadelige gevolgen van het landgoed voor zijn bedrijfsvoering. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor appellant in deze procedure bescherming zoekt. Daargelaten of deze beroepsgrond zou slagen, laat de Afdeling deze dan ook buiten bespreking, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.