Toepassing nieuwe lijn vertrouwensbeginsel
8 mei 2020
In de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:118) zien we weer eens hoe de nieuwe lijn rondom het vertrouwensbeginsel door de Afdeling wordt toegepast. Dit keer in een handhavingskwestie. De uitspraak heeft betrekking op een zonder vergunning gebouwd bijgebouw (garage). Onder oplegging van bestuursdwang gelast het college appellant in eerste instantie om dit bijgebouw te verwijderen. In bezwaar wordt dit besluit herroepen, omdat bij appellant de gerechtvaardigde verwachting was gewekt dat voor het bijgebouw geen omgevingsvergunning nodig was.
De verzoeker om handhaving voert aan dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt. De Afdeling gaat dan na wat er precies is gebeurd, en komt tot de slotsom dat het vertrouwen wel degelijk is gewekt. Het vertrouwen kon worden ontleend aan een e-mailbericht van een medewerking van de cluster vergunningverlening van de gemeente waarin staat dat het bijgebouw voldoet aan art. 2, lid 3 onder b van bijlage II Bor, en dus zonder vergunning kan worden opgericht. Verondersteld mocht worden dat deze medewerker de mening van het college weergaf.
De Afdeling overweegt vervolgens dat niet altijd aan gerechtvaardigde verwachtingen moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. Als er zwaarder wegende belangen in de weg staan aan honorering van het gewekte vertrouwen kan voor het bestuursorgaan de verplichting ontstaan om de geleden schade te vergoeden als onderdeel van de besluitvorming.
De Afdeling gaat vervolgens uitvoerig in op de belangen die in deze zaak spelen. De Afdeling overweegt dat tegenover het belang van appellant het algemeen belang bij handhaving van regels staat. Aan het belang van het voorkomen van precedentwerking komt volgens de Afdeling minder betekenis toe dan de rechtbank daaraan heeft toegekend. Er zal zich immers niet snel een situatie voordoen die in relevant opzicht gelijk is aan de situatie van appellant.
Tegenover de verzoeker om handhaving zijn geen toezeggingen of andere uitlatingen gedaan, waaruit appellant redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college handhavend zou optreden. Dit neemt niet weg dat verzoeker belang heeft bij handhaving en dat zijn belang door het college had moeten worden betrokken bij de belangenafweging. Er is vanuit de woning van verzoeker en vanaf zijn perceel zicht op de garage. Dat hij bomen zou hebben gekapt en een haag in hoogte zou hebben teruggebracht, leidt er niet toe dat aan het belang geen of minder gewicht had moeten worden toegekend. Het perceel en de woning van verzoeker kunnen in waarde verminderen door de aanwezigheid van de garage.
Al met al dienen het algemeen belang en het belang van verzoeker zwaarder te wegen dan het belang van appellant bij behoud van de garage. Het heeft dan ook niet in redelijkheid van handhavend optreden kunnen afzien.
Een te nemen handhavingsbesluit heeft tot doel de overtreding ongedaan te maken en zal in dit geval kunnen strekken tot verwijdering van de garage. Daardoor zal appellant, die de garage heeft gebouwd op basis van de door het college gewekte gerechtvaardigde verwachting dat daarvoor geen omgevingsvergunning was vereist, schade lijden. De Afdeling overweegt hierover dat voor het college bij handhaving de verplichting kan ontstaan om de door appellant te lijden schade te vergoeden als onderdeel van de besluitvorming. Omdat het college geen aanleiding meer zag tot handhaving over te gaan, is het bij het besluit op bezwaar niet toegekomen aan het innemen van een standpunt over vergoeding van schade die appellant zou lijden bij handhavend optreden. Het college zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar daarover alsnog moeten beslissen.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Monique