In deze lezenswaardige uitspraak van de AbRvS van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1296 is de vraag aan de orde of toepassing van het beginsel van relativiteit in strijd is met de Habitatrichtlijn. Appellant beroept zich hierop nadat het beginsel van relativiteit aan hem is tegengeworpen.
De Afdeling overweegt dat het in Unierechtelijke zaken toepasselijke nationale procesrecht Justitie wordt beheerst door de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Deze beginselen houden in dat de desbetreffende nationale procedureregels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). Op het gebied van de rechtsbescherming moet de toepassing van het procesrecht daarnaast ook voldoen aan het beginsel van effectieve rechtsbescherming. Aan de vraag of aan deze beginselen wordt voldaan, wordt toegekomen indien appellanten rechten kunnen ontlenen aan het Unierecht die zij voor de nationale rechter zouden moeten kunnen afdwingen.
De vraag is of appellant als particulier rechten kan ontlenen aan de Habitatrichtlijn die hij voor de nationale rechter zou moeten kunnen afdwingen. Dit hangt af van de personele beschermingsomvang van de betrokken Unieregeling. In het bijzonder is van belang of particulieren als adressaten van de bepalingen van de richtlijn worden vermeld.
De Habitatrichtlijn heeft als beschermingsdoel het instandhouden van habitats en soorten in gebieden die deel uitmaken van de Natura 2000 en beoogt de Habitatrichtlijn aldus een algemeen belang, te weten het natuurbeschermingsbelang, te beschermen. Niets in de bepalingen van de Habitatrichtlijn wijst erop dat de richtlijn de strekking heeft rechten of belangen van particulieren te beschermen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet alleen een uitdrukkelijke bepaling waarin rechten aan particulieren worden verleend, ontbreekt, maar dat particulieren in het geheel niet worden genoemd in de bepalingen, laat staan als houders van rechten of als adressaten van de bepalingen van de richtlijn. Voorts overweegt de Afdeling dat de bepalingen van de Habitatrichtlijn, die het algemene natuurbeschermingsbelang beogen te beschermen, niet mede ter bescherming van de belangen van particulieren dienen. Daarbij hecht de Afdeling er belang aan dat de Habitatrichtlijn, anders dan bijvoorbeeld de Luchtkwaliteitsrichtlijn die aan de orde was, niet bepaalt dat de richtlijn naast de bescherming van het algemene belang als in dit geval natuurwaarden, ook de bescherming van de gezondheid van de mens of de kwaliteit van diens bestaan beoogt te verbeteren.
Appellant valt dus niet onder de personele beschermingsomvang van de Habitatrichtlijn. Daarom kent deze richtlijn hem geen rechten toe die hij voor de rechter zou moeten kunnen afdwingen. De tegenwerping van het relativiteitsvereiste is dus niet in strijd met de hierboven genoemde beginselen.
Tot slot overweegt de Afdeling ten aanzien van het betoog van appellant dat ten onrechte aan eenieder de mogelijkheid wordt ontnomen om op te komen voor het natuurbelang, onjuist is. Het relativiteitsvereiste wordt immers niet tegengeworpen aan rechtspersonen die voor de algemene belangen van bescherming van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden opkomen, en evenmin aan bepaalde natuurlijke personen die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen.
De Afdeling ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen over de verenigbaarheid van het relativiteitsvereiste met het Unierecht.
Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Susan