Referentiesituatie beweiden en bemesten; onderzoek voortzetting agrarisch gebruik en overgangsrecht
In maar liefst 16 vergelijkbare uitspraken van de AbRvS van 21 december 2022 (onder meer ECLI:NL:RVS:2022:3886) gaat het om handhavingsverzoeken die door MOB Leefmilieu zijn ingediend om op te treden tegen de betreffende veehouderij bedrijven omdat zij op hun bedrijfsgronden mest uitrijden en het vee beweiden zonder Wnb-vergunning.
Het college van GS heeft de verzoekschriften in eerste instantie afgewezen omdat het weiden van vee en het bemesten van gronden op het moment dat de Wnb-vergunning werd verleend op grond van artikel 3.2.1. van de Omgevingsverordening Limburg 2014 waren vrijgesteld van de vergunningplicht. Onder verwijzing naar de PAS-uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college heeft verzuimd de veehouder in de gelegenheid te stellen een aanvraag in te dienen voor aanpassing van de geldende natuurvergunning voor het weiden van vee en voor het bemesten van gronden. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er sprake is van een overtreding als de veehouder geen of een onvolledige aanvraag voor (aanpassing van) een natuurvergunning doet. Door de wijziging van de natuurvergunningplicht op 1 januari 2020 kon ten tijde van de uitspraak van de rechtbank niet zonder meer worden gesteld dat het weiden vee en bemesten van gronden natuurvergunningplichtig. Sinds 1 januari 2020 geldt de vergunningplicht – kort gezegd – nog uitsluitend voor projecten die significante gevolgen kunnen hebben.
Het college heeft ter uitvoering van de rechtbankuitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen. Hierin is het verzoek om handhaving opnieuw afgewezen. Dit besluit wordt ingevolge art. 6:19 Awb betrokken bij de hoger beroepsprocedure.
De Afdeling verwijst naar de recente uitspraak van 12 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2874 waarin is uiteengezet op welke wijze de referentiesituatie voor en de gevolgen van het weiden van vee kunnen worden beoordeeld (r.o. 13-23.1). De Afdeling houdt aan de hierin opgenomen systematiek vast.
Het college heeft in het besluit van 19 februari 2021 vastgesteld dat voor de percelen die de veehouderij beweidt en/of bemest sinds 10 juni 1994 onafgebroken planologische regimes van kracht zijn geweest waaruit volgt dat bemesten is toegestaan. Het college baseert dit standpunt op onderzoek dat het college in samenwerking met de betrokken gemeenten heeft verricht naar de planologische situatie vanaf 1994. De inventarisatie van de bestemmingsplannen en de bestemmingen die vanaf 1994 van kracht zijn geweest voor de verschillende percelen heeft het college als nader stuk voor de zitting overgelegd. Daaruit volgt, zo stelt het college, dat alle percelen vanaf de vroegste referentiedatum onafgebroken agrarisch bestemd zijn geweest en dat in de planregels bij die bestemmingen geen beperkingen zijn gesteld over het agrarisch gebruik, dan wel dat het agrarische gebruik onder het planologisch overgangsrecht toegestaan is gebleven. Dat laatste geldt in voor enkele percelen die de bestemming “Verkeersdoeleinden”, “Verkeer” of “Luchtvaartdoeleinden” hebben (gehad).
Als het agrarisch gebruik na de wijziging van een bestemming op grond van het planologisch overgangsrecht mag worden voortgezet, dan geldt voor die gronden een planologisch regime waaruit volgt dat bemesten is toegestaan. Aan het planologisch overgangsrecht kan dan een referentiesituatie worden ontleend, mits aannemelijk is dat het agrarisch grondgebruik onder het overgangsrecht is voortgezet.
Dat het agrarisch gebruik voor alle percelen van deze veehouderij is voortgezet onder het overgangsrecht heeft het college niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft gesteld dat het in een groot aantal handhavingszaken steekproefsgewijs heeft gecontroleerd of het agrarisch gebruik onder het overgangsrecht is voortgezet. Een steekproefsgewijze controle is naar het oordeel van de Afdeling echter onvoldoende om voor de percelen van deze veehouderij waarop andere bestemmingen hebben gelegen dan die agrarisch gebruik toestaan, aan te nemen dat aan dat planologisch overgangsrecht een referentiesituatie kan worden ontleend.
Op de zitting heeft het college gesteld dat niet, bijvoorbeeld aan de hand van luchtfoto’s, gecontroleerd is dat de percelen op de vroegste referentiedatum feitelijk in gebruik waren als landbouwgrond.
Uit het voorgaande volgt dat niet vast staat dat voor de percelen die de veehouderij beweidt en/of bemest een referentiesituatie geldt. Daarom heeft het college zich niet op het standpunt kunnen stellen dat op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat het weiden van vee en/of het bemesten van gronden door de veehouderij significante gevolgen heeft. Het bestreden besluit waarbij het verzoek om handhaving opnieuw is afgewezen berust niet op een draagkrachtige motivering en is in strijd met de vereiste zorgvuldigheid genomen.
Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Susan