Op 6 juli 2016 heeft de AbRvS 5 uitspraken gewezen waarin planschadeverzoeken als gevolg van het woningbouwproject Beinum West van de gemeente Doesburg centraal staan. Het schadeveroorzakende besluit betrof een vrijstellingsbesluit uit 2009, waarmee vrijstelling werd verleend van het bestemmingsplan Uitbreidingsplan Angerlo 1963. De verzoeken zijn afgewezen omdat de schade voor verzoekers voorzienbaar zou zijn. De overwegingen van de Afdeling over de voorzienbaarheid en het eventuele doorbreken daarvan zijn vermeldenswaardig.
De voorzienbaarheid vloeide volgens het gemeentebestuur voort uit een structuurplan uit 1976. Appellanten stellen dat dit structuurplan hen niet kan worden tegengeworpen. In het toenmalige artikel 33, eerste lid, van de WRO was namelijk bepaald dat een structuurplan tenminste eenmaal in de 10 jaar wordt herzien. Toen appellanten in 1997 hun woning kochten, behoefden zij derhalve geen rekening meer te houden met dit structuurplan. De Afdeling gaat niet mee in het betoog van appellanten. Volgens de Afdeling heeft de wetgever weliswaar bepaald dat structuurplannen eens per 10 jaar moeten worden herzien, maar de wetgever heeft niet bepaald dat structuurplannen, bij overschrijding van deze termijn, komen te vervallen. Een concreet beleidsvoornemen in een structuurplan bevat naar het oordeel van de Afdeling de planologische visie over de toekomstige ontwikkeling van een gemeente op de langere termijn, zodat daaraan ook na verloop van 10 jaar nog steeds betekenis moet worden gehecht.
Appellanten voeren verder een aantal omstandigheden aan, die zouden moeten leiden tot een doorbreking van de voorzienbaarheid. Dit betrof onder meer een uitlating van de wethouder, waarin laatstgenoemde had erkend dat aan de bewoners aan de rand van de wijk zou zijn beloofd dat de onderhavige weilanden niet bebouwd zouden worden. Voor deze ‘goede ligging’ hebben de bewoners ook een zogenaamde liggingstoeslag betaald. De Afdeling overweegt dat de mededelingen van de wethouder niet relevant zijn, omdat deze dateren van na de aankoop van de percelen. De liggingstoeslag acht de Afdeling ook niet van doorslaggevend belang, omdat deze toeslag toe te schrijven zou zijn aan marktwerking.
Verder verwijzen appellanten naar het Landschapsbeleidsplan van de gemeente, waaruit zou blijken dat woningbouw op de onderhavige locatie niet aan de orde zou zijn. De Afdeling overweegt dat het Landschapsbeleidsplan een visie van de gemeenteraad betreft vanuit een landschappelijk oogpunt en als facetplan ondergeschikt is aan en in het kader van een bredere belangenafweging meegenomen bij het opstellen van de Structuurvisie 1998. De enkele opmerking in het Landschapsbeleidsplan dat “in verband met het behoud van een bufferzone verdere woningbouw ongewenst (is)” moet als een landschappelijke visie worden gezien en is volgens de Afdeling onvoldoende voor de conclusie dat de gemeenteraad het concrete beleidsvoornemen om woningbouw tet plaatse te realiseren, had verlaten. De Afdeling concludeert dat uitspraak van de rechtbank en de besluiten tot afwijzing van de verzoeken planschade in stand blijven (ECLI:NL:RVS:2016:1876, 1878 & 1880 tot en met 1882).
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Ineke