In de uitspraak van de AbRvS van 29 april 2015, nr. 201403875/1 komt een vormvrije m.e.r.-beoordeling als onderlegger voor ontwikkeling fase 1van een bedrijventerrein aan de orde. Door het adviesbureau was vastgesteld dat mogelijk negatieve effecten door de voorgestelde ontwikkeling zouden kunnen ontstaan voor de nabijgelegen EHS. Het adviesbureau had geadviseerd maatregelen te treffen teneinde die negatieve effecten weg te nemen. Met het nemen van die maatregelen was het opstellen van een natuurcompensatieplan als bedoeld in de provinciale verordening niet noodzakelijk. De Afdeling overweegt dat het standpunt van de raad dat genoemde maatregelen ter voorkoming van negatieve effecten op de EHS bij de uitwerking van het ontwerp van de openbare ruimte zullen worden meegenomen voorbij gaat aan de in artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening 2012 opgenomen verplichting dat het bestemmingsplan zelf moet strekken tot beperking van deze negatieve effecten. Dat betekent naar het oordeel van de Afdeling dat het bestemmingsplan in dit geval een regeling dient te bevatten waarin de aanbevolen maatregelen zijn opgenomen ter beperking van bedoelde negatieve effecten, bijvoorbeeld door het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in de planregels tot het treffen van deze maatregelen. Nu een dergelijke regeling ontbreekt is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening 2012.
Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Eelco.