De uitspraak van de AbRvS van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3608, is interessant vanwege (1.) de overwegingen over de peildatum waarop voorzienbaarheid wordt aangenomen en (2.) de invulling van het criterium ‘normaal maatschappelijk risico’.
Peildatum voorzienbaarheid
Volgens vaste rechtspraak is het moment van aankoop van een onroerende zaak doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of sprake is van voorzienbaarheid van een nadelige planologische wijziging. In de onderhavige zaak is door de gemeente een bouwperceel verkocht aan appellant. Op 17 juli 1979 heeft het college van B&W het besluit tot verkoop genomen. Dit besluit is op 31 oktober 1979 in werking getreden door het goedkeuringsbesluit van het college van GS. Op 20 februari 1980 is appellant eigenaar geworden van het perceel.
De planschadeadviseur van de gemeente heeft 17 juli 1979 aangemerkt als peildatum voor de eventuele voorzienbaarheid. Ten onrechte, aldus de AbRvS. Pas op 20 februari 1980 heeft appellant zich volgens de AbRvS tot de koop van het perceel verbonden, zodat die datum als peildatum heeft te gelden. Daarbij wordt tevens waarde gehecht aan het feit dat tijdens de zitting is komen vast te staan dat partijen nooit een koopovereenkomst hebben gesloten en dat op 19 februari 1980 de koopprijs nog eenzijdig door het college van B&W is gewijzigd.
Normaal maatschappelijk risico
Namens het college is het standpunt ingenomen dat de volledige schade onder het normaal maatschappelijk risico valt, omdat het ontwikkelingsplan paste in de ruimtelijke structuur van de omgeving. Appellant betwist dit.
De Afdeling stelt onder verwijzing naar haar vaste rechtspraak voorop dat aan artikel 6.2, eerste lid, van de Wro zelfstandige betekenis toekomt. Alleen die schade wordt vergoed, die uitkomt boven de financiële nadelen die behoren tot het maatschappelijk risico dat elke burger behoort te dragen. De vraag of schade tot het normaal maatschappelijk risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Daarbij is onder meer van belang of de ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen.
De Afdeling overweegt dat het college weliswaar is ingegaan op de mate waarin de realisering van twee nieuwe woningen ruimtelijk aanvaardbaar is, maar niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze ontwikkeling binnen het door de gemeente gevoerde planologische beleid past. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de realisering van de twee nieuwe woningen niet in de lijn der verwachtingen lag. Hieruit volgt dat slechts het forfaitair normaal maatschappelijk risico van 2% op de door geleden planschade van toepassing is.
Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Ineke