In deze zaak heeft appellant verzocht om planschade vanwege de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Boxmeer Zuidwest. Dit bestemmingsplan beperkt de gebruiksmogelijkheden van een bedrijfspand van appellant, dat door appellant in het verleden werd verhuurd aan derden. Onder het oude bestemmingsplan waren ter plaatse bedrijven toegestaan tot en met milieucategorie 3 van de Staat van bedrijfsactiviteiten. Op grond van het nieuwe bestemmingsplan Boxmeer Zuidwest zijn alleen nog bedrijven toegestaan tot en met categorie 2. Er staat niet ter discussie dat deze planologische wijziging leidt tot waardevermindering van de onroerende zaken van appellant. Het college van B&W ziet echter geen reden om de waardevermindering te vergoeden, omdat sprake zou zijn van passieve risicoaanvaarding. De reden daarvoor is dat het bedrijfspand in de benuttingsperiode heeft leeggestaan en dus niet werd gebruikt voor categorie 3 bedrijven.
De Afdeling volgt het college niet. Uit de stukken blijkt dat het leegstaande bedrijfspand, ruim voor de peildatum van de voorzienbaarheid, te huur is aangeboden. Daarbij is uitdrukkelijk vermeld dat het pand geschikt is voor categorie 3-gebruik. Uit de stukken blijkt ook dat appellant voor het aanbieden van het bedrijfspand gebruik heeft gemaakt van verschillende makelaars. Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat hij concrete benuttingspogingen heeft ondernomen om het pand aan een categorie-3 bedrijf te verhuren. Verder zijn er geen aanwijzingen dat het aan appellant te wijten is, dat het niet is gelukt om het pand binnen de benuttingsperiode als categorie 3-pand te verhuren. Naar het oordeel van de Afdeling is dus geen sprake van passieve risicoaanvaarding.
De Afdeling wijst in deze zaak een tussenuitspraak en draagt het college op om de gebreken in het besluit te herstellen (AbRvS 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:409).
Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Ineke