In de uitspraak van de AbRvS van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3087 is het besluit tot instemming met de zoutwinning op basis van de Mijnbouwwet in stand gebleven. In deze uitspraak overweegt de Afdeling, heel kort samengevat, dat het instemmingsbesluit niet de door de verenigingen gevreesde verdieping van de Waddenzee of een achteruitgang van het oppervlak aan droogvallende zandplaten tot gevolg zal hebben.
In de uitspraak van de AbRvS van dezelfde datum, ECLI:NL:RVS:2016:3086 is de Nbw 98 vergunning voor de zoutwinning aan de orde. Gezien het oordeel van de Afdeling in de eerst genoemde zaak komt de Afdeling tot het oordeel dat de instandhoudingsdoelstellingen voor de kanoet, de scholekster en de bergeend of de verbeterdoelstelling voor het gebied de Waddenzee door de zoutwinning niet in het gedrang komen. Dat daarbij rekening is gehouden met de beste wetenschappelijke kennis die elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van de zoutwinning voor de Waddenzee kan wegnemen, is door de verenigingen niet doeltreffend bestreden.
De verenigingen beroepen zich nog op het beleid van de PKB Waddenzee dat de staatssecretaris in het kader van de toets aan artikel 19e Nbw 98 had dienen te betrekken. Maar ook in dit kader is volgens de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat zoutwinning de Waddenzee op termijn kwetsbaarder maakt voor zeespiegelstijging.
Tot slot bevat de bestreden vergunning nog een flexibiliteitsbepaling op basis waarvan de aan de vergunning verbonden voorschriften eenvoudig kunnen gewijzigd door het indienen van een melding aan het bevoegde gezag. Deze eenvoudige wijziging is mogelijk als geen sprake is van andere of grotere nadelige effecten. De Afdeling acht de flexibiliteitsbepaling in strijd met art. 43, tweede lid Nbw 98 (vergelijk ook ECLI:NL:RVS:2015:3980). Voor wat betreft dit onderdeel wordt het beroep gegrond geacht.
Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Susan