Skip to main content

Toepassing Wet plattelandswoningen in bestemmingsplan

29 augustus 2017
In AbRvS 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:868 (Peel en Maas), leest men enkele belangwekkende overwegingen over bedrijfswoningen in de zin van art. 1.1a Wabo, oftewel plattelandswoningen. Plattelandswoningen die aan de definities van die bepaling voldoen, maken deel uit van de inrichting en genieten onder omstandigheden minder bescherming tegen bepaalde milieu-effecten; zie http://www.infomil.nl/onderwerpen/landbouw/ruimtelijke/wet/. Hier volgen enkele letterlijke citaten uit de uitspraak, die ook voor het overige lezenswaardig is. “[D]e wettelijke regeling voor plattelandswoningen uit artikel 1.1a van de Wabo [is] niet van toepassing op de situatie dat de landbouwinrichting is opgeheven en vanwege de toegekende planologische bestemming ter plaatse ook niet meer kan worden (her)opgericht.

In aanvulling hierop overweegt de Afdeling dat de wettelijke regeling voor de plattelandswoningen wel toepassing kan vinden in een situatie waarbij de gronden waarop voorheen landbouwinrichting A werd geëxploiteerd en waarop nog steeds de daarbij van oudsher behorende (voormalige) bedrijfswoning A staat, worden betrokken bij een andere nabijgelegen landbouwinrichting B. De (voormalige) bedrijfswoning A wordt daarmee onderdeel van landbouwinrichting B. Uiteraard dient daarbij wel in ieder geval deugdelijk te worden gemotiveerd dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in de (voormalige) bedrijfswoning A gewaarborgd blijft. Voorts moet in het bestemmingsplan duidelijk worden aangegeven dat toepassing is gegeven aan artikel 1.1a van de Wabo en dient de relatie van de voormalige bedrijfswoning met het (nieuwe) bijbehorende agrarische bedrijf duidelijk te worden weergegeven in de planregels en/of op de verbeelding. Dat is noodzakelijk, omdat duidelijk moet zijn van welke landbouwinrichting de plattelandswoning onderdeel uitmaakt. Het voorgaande kan planologisch worden verankerd door bijvoorbeeld een agrarische bestemming toe te kennen aan de gronden waarop voorheen landbouwinrichting A (inclusief bijbehorende bedrijfswoning A) werd geëxploiteerd, waarbij aan de (voormalige) bedrijfswoning A een aanduiding ‘plattelandswoning’ wordt toegekend, met dien verstande dat in de planregels en/of de verbeelding de relatie van de bedrijfswoning A wordt aangegeven met het agrarisch bedrijf dat wordt geëxploiteerd op de gronden waar voorheen landbouwinrichting A werd gedreven. Voorts kan daarbij – indien dat gelet op de gekozen plansystematiek in het desbetreffende geval nodig is – worden geregeld dat landbouwinrichting B mag beschikken over twee bedrijfswoningen (waarvan één de plattelandswoning).

(…) [D]e Afdeling [hecht] er nog wel aan te overwegen dat de omstandigheid dat een bedrijfswoning op grond van het bestemmingsplan door een derde bewoond mag worden en daarom voor de toepassing van de Wabo en de daarop rustende bepalingen wordt beschouwd als onderdeel van die inrichting, losstaat van de vraag of ingevolge artikel 5.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer de luchtkwaliteit ter plaatse van het perceel waarop die woning staat moet worden beoordeeld.”

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Rob