In de zaak van de AbRvS van 9 juli 2014, nr. 201208190/1/A3 heeft de AbRvS een besluit beoordeeld van de burgemeester van de gemeente Amsterdam om de aanvragen voor vergunningen op grond van de APV ten behoeve van de exploitatie van twee raamprostitutiebedrijven af te wijzen. Volgens de burgemeester is de bedrijfsvoering van het bestaande raamprostitutiebedrijf niet op zodanige wijze ingericht dat misstanden worden voorkomen. Daarom heeft de burgemeester niet het vertrouwen dat de exploitatie van de twee door hem beoogde raamprostitutiebedrijven met zodanige waarborgen zullen worden omkleed, dat ten aanzien van de daar werkzame prostituees geen strafbare feiten plaatsvinden. Appellant stelt dat de toetsingscriteria in strijd zijn met artikel 10 van de Dienstenrichtlijn.
In een zaak van dezelfde datum met nr. 201300761/1/A3 heeft de AbRvS een besluit van het college van B&W te Amsterdam tot het weigeren van een exploitatievergunning passagiersvervoer over water beoordeeld. Het college had deze vergunning geweigerd in verband met het volumebeleid. De aanvraag is gedaan buiten het moment van een uitgifteronde om en de boot en het vervoersconcept zijn volgens het college geen bijzonder of innovatief initiatief. De aanvrager wil met deze boot passagiers in een open sloep over de binnenwateren van Amsterdam tegen betaling rondvaren.
De AbRvS legt het Hof van Justitie van de Europese Unie, samengevat, de navolgende prejudiciële vragen voor:
- Is passagiersvervoer per open sloep over de binnenwateren van Amsterdam, met voornamelijk als doel om tegen betaling rondvaarten en partyverhuur aan te bieden, een dienst als bedoeld in de Dienstenrichtlijn.
- Is de Dienstenrichtlijn van toepassing op zuiver interne situaties? Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord:
a) Moet dan de nationale rechter de bepalingen uit hoofdstuk III van de Dienstenrichtlijn toepassen in een situatie waarbij de dienstverrichter zich niet grensoverschrijdend heeft gevestigd, noch grensoverschrijdend diensten aanbiedt en hij zich niettemin op die bepalingen beroept?
b) Is voor het antwoord op die vraag relevant dat de exploitant voornamelijk diensten verleent aan zelfstandig werkende prostituees uit andere lidstaten dan Nederland (exploitatievergunning prostituees)?
c) Dient voor het antwoord op die vraag te worden vastgesteld of in andere lidstaten gevestigde ondernemingen daadwerkelijk interesse hebben getoond of zullen tonen voor vestiging van vergelijkbare diensten, of de dienst alleen zal worden verleend aan inwoners van Nederland (exploitatievergunning voor passagiersvervoer te water)?
d) Volgt uit artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b van de Dienstenrichtlijn dat, indien het aantal vergunningen beperkt is vanwege dwingende redenen van algemeen belang, de geldigheidsduur van de vergunningen ook moet worden beperkt, om vrije toegang tot de dienstenmarkt te bewerkstelligen, of is dat ter beoordeling van het bevoegd gezag van de lidstaat?
Het antwoord op deze prejudiciële vragen zal naar verwachting niet alleen gevolgen hebben voor de beide vergunningenregimes die nu onderwerp van de beide procedures zijn, maar een bredere toepassing krijgen.