Bij Wet van 28 maart 2013 is aan artikel 6.1 van de Wro een zesde lid toegevoegd, waarin is bepaald dat o.a. uitwerkingsplannen een zelfstandige schadeoorzaak vormen (Stb. 2013, 144). Op 25 april 2013 is deze Wet in werking getreden. Kort samengevat heeft deze wetswijziging tot gevolg dat schade als gevolg van een uitwerkingsplan pas wordt vastgesteld op het moment dat een uitwerkingsplan daadwerkelijk is vastgesteld. Uit de wetsgeschiedenis bij deze bepaling volgt dat de wetgever hiermee heeft beoogd dat een uit te werken bestemming niet bij de planvergelijking mag worden betrokken, zolang er geen uitwerkingsplan is vastgesteld.
In de casus die ten grondslag ligt aan de tussenuitspraak van de AbRvS van 24 september 2014 (nr. 201310873/1/A2) was een verzoek om planschade afgewezen omdat appellant door het bestemmingsplan – met uitwerkingsplicht – niet in een nadeligere positie was komen te verkeren, omdat het uitwerkingsplan nog niet was vastgesteld. Anders dan de rechtbank oordeelt de AbRvS dat de rechtszekerheid zich verzet tegen de toepassing van het nieuwe zesde lid van artikel 6.1 Wro. Ten tijde van de indiening van de aanvraag om een tegemoetkoming in 2012, was deze bepaling namelijk nog niet in werking getreden. De AbRvS houdt vast aan de (oude) vaste rechtspraak, waarin geoordeeld is dat de mogelijkheden van de uit te werken bestemming niet buiten beschouwing gelaten mogen worden bij de planvergelijking (zie o.a. AbRvS 17 april 2013, nr. 201205035/1/T1/A2).
De uitspraak van 24 september 2014 heeft voor de planschadepraktijk belangrijke gevolgen, waarbij 25 april 2013 een ijkpunt vormt. Verzoeken om een tegemoetkoming, die vóór die tijd zijn ingediend, dienen behandeld te worden conform de (oude) vaste rechtspraak. Verzoeken, die na die tijd ingediend worden, dienen behandeld te worden conform het nieuwe regime zoals neergelegd in het zesde lid van artikel 6.1 Wro.