In de casus die vooraf ging aan de uitspraak van de AbRvS van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:593, had appellant een verzoek om planschade ingediend bij het college van B&W van de gemeente Weert. Het oude planologische regime, dat vigeerde nabij de twee woningen van appellant, omvatte een ‘uit te werken bestemming woondoeleinden’. Op grond van het nieuwe planologische regime zijn de nabij gelegen gronden bestemd voor wonen, verkeer en andere (groen)voorzieningen.
De planschadeadviseur van het college had, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013 (201205035/1/T1/A2, inz. Ridderkerk), geconcludeerd dat onderzocht moest worden wat naar redelijke verwachting de invulling van de voormalige uit te werken-bestemming zou zijn. Appellant is het hiermee niet eens en stelt dat de uit te werken-bestemming geheel weggedacht moet worden bij de planvergelijking. Daarbij merkt appellant op dat hij zijn aanvraag heeft ingediend voordat de Afdeling de hiervoor genoemde uitspraak in de zaak Ridderkerk had gewezen.
Zowel de rechtbank als de Afdeling gaan niet mee met het betoog van appellant. De Afdeling overweegt dat zij reeds bij uitspraak van 7 november 2012 (201110908/1/A2 inz. Rhenen) heeft overwogen dat niet van de maximale mogelijkheden van het uitwerkingsplan mag worden uitgegaan, maar dat de uit te werken-bestemming ook niet weggedacht moet worden. In de uitspraak van 17 april 2013 is dit door de Afdeling nader verduidelijkt. De aanvraag van appellant dateerde van 13 februari 2013, zodat aan hem de uitspraak van 7 november 2012 kan worden tegengeworpen en (de planschadeadviseur van) het college terecht bij het advies en het besluit heeft betrokken wat naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken-bestemming was.
Appellant verwijst verder op de inwerkingtreding van het zesde lid van artikel 6.1 Wro op 25 april 2013. Op basis hiervan en de uitleg, die de Afdeling aan deze bepaling geeft, dient de uit te werken bestemming eveneens buiten toepassing gelaten te worden, aldus appellant. De Afdeling overweegt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.1, zesde lid, van de Wro valt af te leiden dat de wetgever heeft beoogd dat een uit te werken-bestemming niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische regime mag worden betrokken en geen grond voor een vergoeding van planschade is, zolang geen uitwerkingsplan is vastgesteld en in werking getreden. Voor het antwoord op de vraag of artikel 6.1, zesde lid, van de Wro van toepassing is, waardoor de uit te werken-bestemming niet in de planvergelijking mag worden betrokken, is uit een oogpunt van rechtszekerheid bepalend de datum van de aanvraag. In dit verband verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 24 september 2014, 201310873/1/A2 inz. Veenendaal. Aangezien appellant zijn aanvraag had ingediend op 13 februari 2013, en dus voor de inwerkingtreding van artikel 6.1, zesde lid, Wro, was de uit te werken-bestemming dan ook terecht niet buiten beschouwing gelaten.
Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Ineke.