Het bestemmingsplan Meerburgerpolder Zuid 2014 van de gemeente Zoeterwoude vormt onderwerp van geschil in AbRvS 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3434. Dit plan voorziet in de ontwikkeling van stedelijke functies in het zuidelijke deelgebied van het project Verde Vista Meerburg in Zoeterwoude, aan de oostzijde van de A4. Het plan bevat onder meer een bestemming “Gemengd”, met een aanduiding “detailhandel”. In het plan zit een wijzigingsbevoegdheid om nog meer detailhandel mogelijk te maken. GS Zuid-Holland hadden eerder al een reactieve aanwijzing gegeven, ertoe strekkende dat die aanduiding geen deel bleef uitmaken van het bestemmingsplan. Vergeefs, want die reactieve aanwijzing werd door de AbRvS op 10 december 2014, zaaknummer 201403489/1/R6, vernietigd. Het plan is vervolgens wat betreft dat plandeel alsnog bekendgemaakt. Hiertegen richten zich de beroepen van enkele appellanten, onder wie GS Zuid-Holland. Zij menen dat de detailhandel in strijd is met de Verordening Ruimte 2014 van de provincie.
De AbRvS constateert om te beginnen dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan de Verordening Ruimte 2012 gold. Dat weerhoudt de AbRvS echter niet van een inhoudelijke toetsing: de bestuursrechter is immers verplicht de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen (artikel 8:69a, lid 2, Awb). De AbRvS beoordeelt het betoog van GS daarom in het licht van de oude Verordening Ruimte 2012.
In artikel 9, lid 1, van die oude Verordening was bepaald dat een bestemmingsplan voor gronden die zijn gelegen buiten de bestaande winkelconcentraties in de centra van steden, dorpen en wijken of nieuwe wijkgebonden winkelcentra, geen bestemmingen aanwijst die nieuwe detailhandel mogelijk maken. In lid 4 was bepaald dat een bestemmingsplan dat detailhandel mogelijk maakt op gronden die zijn gelegen binnen de in het eerste lid bedoelde bestaande en nieuwe winkelconcentraties bij detailhandelsontwikkelingen die groter zijn dan 2.000 m2 (bruto vloeroppervlak) vergezeld gaat van een distributieplanologisch onderzoek; uit het onderzoek moet blijken dat er geen sprake is van ontwrichting van de detailhandelsstructuur. Uit de toelichting leidt de Afdeling af dat met artikel 9, eerste lid, is beoogd het aantal winkelconcentraties te beperken en te voorkomen dat de kwaliteit van de bestaande winkelconcentratiegebieden in stads-, dorps- en wijkcentra wordt aangetast door de verplaatsing van detailhandel naar locaties buiten deze gebieden. Dat het winkelcentrum wijkgebonden moet zijn, drukt naar het oordeel van de Afdeling uit dat het verzorgingsgebied in hoofdzaak moet bestaan uit de wijk waarin het winkelcentrum is gelegen. De Afdeling grijpt hierbij naar de Dikke van Dale voor de betekenis van “wijk” om aan sluiten bij het algemeen spraakgebruik.
Gelet hierop en nu uit een rapport van MKB Reva volgt dat het verzorgingsgebied van het winkelcentrum dat in het plangebied mag worden gerealiseerd zich uitstrekt over drie plaatsen, heeft de raad niet deugdelijk gemotiveerd dat de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan ziet op een wijkgebonden winkelcentrum als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Verordening Ruimte 2012.
Appellant sub 2 en appellant sub 2A hebben zich ook op die Verordening beroepen. Zij zijn belanghebbende, want actief in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment als de in het plan voorziene bedrijvigheid. Kan hun echter het relativiteitsvereiste (artikel 8:69a Awb) worden tegengeworpen? Nee, volgens de Afdeling: het provinciebestuur beoogt met de in artikel 9 opgenomen regeling de detailhandelsstructuur in de provincie te versterken, om onder meer te voorkomen dat leegstand ontstaat en door het in verband daarmee behouden en herstellen van een uit ruimtelijk oogpunt goed woon-, werk- en ondernemersklimaat. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 9 in dit geval kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van appellant sub 2 en anderen.
GS Zuid-Holland en de bedoelde appellanten behalen dus een overwinning. Voor de oplettende lezer: hoe kan het dat de eerdere reactieve aanwijzing van GS Zuid-Holland sneuvelde, terwijl hun beroep nu slaagt? Het antwoord is simpel: in de genoemde uitspraak van 10 december 2014 bleek dat het college van GS zijn reactieve aanwijzing eenvoudigweg niet binnen de termijn van artikel 3.8, lid 6, Wro had gegeven. Aan een inhoudelijke beoordeling kwam de Afdeling toen dus niet toe.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Rob