Ladder duurzame verstedelijking en relativiteit
29 augustus 2017
In AbRvS 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1097, wordt het leerstuk van de relevante leegstand in relatie tot het relativiteitsvereiste en de ladder voor duurzame verstedelijking in een titanengevecht tussen De Stolp Projecten enerzijds en Albert Heijn, Lidl, Spar en Ondernemersvereniging Bruinisse anderzijds weer eens uiteengezet. Verschillende concurrenten in deze zaak zijn belanghebbenden bij het bestemmingsplan “Entree van Nieuwerkerk” van de raad van Schouwen-Duiveland, maar zij lopen met hun beroep op artikel 3.1.6 Bro vast op het relativiteitsvereiste van art. 8:69a Awb. Deze eis kan in zijn algemeenheid aan een concurrent niet worden tegengeworpen als een “besluit zodanige leegstandseffecten tot gevolg heeft dat dit tot een uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie zal kunnen leiden. Daarbij betrekt de bestuursrechter het oordeel van het betrokken bestuursorgaan over de onaanvaardbaarheid van die leegstandseffecten. Voor relevante leegstand als hiervoor bedoeld is onvoldoende dat de voorziene ontwikkeling, die mogelijk wordt gemaakt door het bestemmingsplan, leidt of kan leiden tot een verminderde vraag naar producten of diensten en daardoor tot daling van omzet en inkomsten van de eigen onderneming of de betreffende vestiging. Het enkele feit dat de voorziene ontwikkeling kan leiden tot beëindiging van de eigen bedrijfsactiviteiten ter plaatse en daardoor tot leegstand van het in gebruik zijnde bedrijfsgebouw is op zichzelf eveneens onvoldoende om te concluderen dat zich relevante leegstand zal voordoen. Dit kan echter onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld indien het bedrijfsgebouw dermate bijzondere bouwkundige dan wel locatie-specifieke eigenschappen heeft, dat andersoortig gebruik – al dan niet door transformatie – niet of onder zeer bezwarende omstandigheden tot de mogelijkheden behoort, hetgeen niet licht zal kunnen worden aangenomen. Voorts zou relevante leegstand zich voor kunnen doen bij leegstand als gevolg van de voorziene ontwikkeling in de omgeving van het bij de concurrent in gebruik zijnde bedrijfspand.” Maar hiervan was allemaal niet gebleken, zodat de concurrenten zich vanwege de relativiteitseis niet op artikel 3.1.6 Bro konden beroepen.
Opvallend genoeg speelt de discussie over 8:69a Awb niet bij het beroep van de concurrenten op een bepaling uit de provinciale verordening die inhield dat nieuwe detailhandel in principe alleen in bestaande kernwinkelgebieden mogelijk is.
Wellicht niet veel nieuws, maar voor wie de problematiek van belanghebbendheid en relativiteit ingeval van procederende concurrenten weer eens tot zich wil nemen, toch een lezenswaardige uitspraak.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Rob