Voor windparken is in de regel een ontheffing nodig op grond van de Flora- en Faunawet / de Wet natuurbescherming. NUON en Eneco stelden beroep in tegen een aan hen verleende ontheffing, omdat zij enkele daarin opgenomen voorschriften te bezwaarlijk en te onduidelijk vonden. Met name richtten hun bezwaren zich tegen de verplichting om de windturbines stil te zetten ‘in periodes met intensieve trek van trekvogels tijdens het voorjaar en najaar bij weersomstandigheden met slecht zicht en/of tegenwind’. Volgens NUON en Eneco was de Staatssecretaris ook niet bevoegd om deze verplichting aan hen op te leggen. Het windpark zou namelijk geen afbreuk doen aan de gunstige staat van instandhouding van de betrokken soorten en dan zou er volgens de appellanten geen ruimte meer zijn om mitigerende maatregelen met het oog op een verdere vermindering van het aantal aanvaringsslachtoffers op te leggen. Dit bezwaar honoreert de Afdeling in haar uitspraak van 16 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2206) begrijpelijkerwijs niet. De bevoegdheid om een ontheffing te verlenen is een discretionaire bevoegdheid (een ‘kan-bepaling’) en dat betekent dat ook als aan de wettelijke criteria is voldaan (zoals het vereiste dat de gunstige staat van instandhouding niet in gevaar komt), het de Staatssecretaris vrijstaat om verdergaande beperkingen op te leggen. Toch sneuvelen dit voorschrift en enkele andere voorschriften wegens onder andere strijd met de rechtszekerheid. Termen als ‘weersomstandigheden met slecht zicht en/of tegenwind’ en ‘periodes met intensieve trek’ zijn te weinig concreet en verdienen, aldus de Afdeling, een ‘nadere duiding’ in de voorschriften.
Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Jan