In de uitspraak van de AbRvS van 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1818 wordt nog eens uiteengezet hoe bij een art. 19d Nbw vergunning moet cq. kan worden omgegaan met buitenlandse Natura 2000-gebieden.
Allereerst is van belang dat noch de Nbw 1998 noch het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 een bevoegdheidstoedeling bevat ten aanzien van buiten Nederland gelegen Natura 2000-gebieden. Artikel 19d van de Nbw 1998 biedt ook geen grondslag voor het verlenen van een vergunning voor zover het gaat om de mogelijke schadelijke gevolgen van een project voor buiten Nederland gelegen Natura 2000-gebieden. Het voorgaande laat onverlet dat, zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in de uitspraak van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2015:2848, het bevoegd gezag moet beoordelen of vergunningverlening in overeenstemming is met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Dit leidt ertoe dat het Nederlandse bevoegde gezag alleen een vergunning kan verlenen voor een project, indien het geen significante gevolgen voor een in het buitenland gelegen Natura 2000-gebied kan hebben of, wanneer het project die gevolgen wel kan hebben, indien het de zekerheid heeft verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet aantast. Voor het verkrijgen van deze zekerheid is het naar het oordeel van de Afdeling niet noodzakelijk dat de buitenlandse autoriteiten instemming hebben verleend met de vergunningverlening voor het project.
Aansluiting mag worden gezocht bij de (in dit geval) Duitse beoordelingsmethode. Volgens die methode worden effecten alleen in beschouwing genomen indien de depositie door het project meer dan 7,14 mol N/ha/jaar is. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2015:2848 en van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2510, overwogen dat het gebruik van deze methode in de praktijk bij vergunningprocedures in Niedersachsen wordt toegepast en in Duitsland gangbaar is.
De Afdeling overwoog dat de verweerders in die zaak er in beginsel vanuit hebben mogen gaan dat die methode voor de beoordeling van de gevolgen van de toename van stikstofdepositie in een aantal Duitse Natura 2000-gebieden, in overeenstemming is met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. De Afdeling ziet in het betoog van Mob geen aanleiding voor een ander oordeel in de thans voorliggende zaak, waarin eveneens een gebied in de deelstaat Niedersachsen aan de orde is. Er bestaat daarom geen grond voor de conclusie dat het college er niet vanuit heeft mogen gaan dat deze methode kan worden toegepast voor de beoordeling van de gevolgen van de toename van de stikstofdepositie op dit Duitse Natura 2000-gebied ten gevolge van de vergunningverlening.
Omdat de bijdrage van de vergunningverlening aan [vergunninghoudster] aan de stikstofdepositie op Duitse Natura 2000-gebied maximaal 0,02 mol N/ha/jaar is, kunnen volgens de Duitse beoordelingssystematiek de effecten van stikstof op de Duitse Natura 2000-gebieden verder buiten beschouwing blijven.
Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Susan