Betrekken van referentiesituatie bij gewijzigde activiteit blijft toegestaan en geen verplichting tot reductie van stikstof in individuele Wnb-vergunning
29 januari 2021.
In de uitspraak van de AbRvS van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:175 is hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat een Wnb-vergunning mocht worden verleend voor de exploitatie van een melkvee- en varkenshouderij. De aanvraag heeft betrekking op de bedrijfssituatie waarvoor destijds op 17 mei 1994 vergunning is verleend. Volgens appellanten ontbreekt continuïteit van de bedrijfsvoering. Om die reden zou voor de wijziging van de bestaande activiteit een passende beoordeling nodig zijn.
De Afdeling overweegt dat in een geval, zoals hier aan de orde, waarin vaststaat dat de depositie van de aangevraagde situatie niet toeneemt ten opzichte van de referentiesituatie, zowel in het geval sprake is van een ongewijzigde voortzetting van de in 1994 vergunde activiteit, als in het geval sprake is van een wijziging daarvan, een vergunning vereist is op grond van art. 2.7, tweede en derde lid onder b van de Wnb. Naar het oordeel van de Afdeling behoeft de vraag of sprake is van een ongewijzigde voortzetting of een wijziging van de bestaande activiteit geen bespreking, tenzij deze rechtspraak bijstelling behoeft.
De Afdeling verwijst allereerst naar haar recente uitspraak van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71) waarin de Afdeling heeft overwogen vast te houden aan de voornoemde lijn in de rechtspraak. Dan komt de Afdeling tot het volgende. Uit de jurisprudentie van het Hof kan worden afgeleid dat op het moment waarop geen sprake meer is van de voortzetting van één en hetzelfde project beoordeeld moet worden of de wijziging van het bestaande project significante gevolgen kan hebben. De bestaande activiteit gaat door de wijziging niet in zijn geheel onder artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn vallen. De wijziging van de bestaande activiteit is in dat geval het project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, waarvan beoordeeld moet worden of die significante gevolgen kan hebben. In deze uitspraak overweegt de Afdeling verder dat zij in de rechtspraak van het Hof van Justitie geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat de referentiesituatie niet betrokken mag worden bij de vraag of op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de wijziging van een bestaande activiteit significante gevolgen heeft.
De Afdeling ziet gelet op het voorgaande in het aangevoerde geen grond voor het oordeel om de rechtspraak bij te stellen. Dat betekent dat de vraag in deze, of sprake is van een ongewijzigde voortzetting van de activiteit, geen bespreking behoeft.
De Afdeling gaat in deze uitspraak ook in op de vraag of de in de vergunning voorgeschreven “standstill” in depositie in overeenstemming is met art. 6, tweede lid van de Habitatrichtlijn. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 8 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1063) kan het bevoegde gezag beleid voeren dat inhoudt dat een vergunning slechts wordt verleend indien maatregelen worden getroffen om een verdere reductie van stikstofdepositie te bewerkstelligen. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er een verplichting bestaat om dergelijke maatregelen in individuele vergunningen voor te schrijven indien geen zodanig beleid door het bevoegd gezag wordt gevoerd.
Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Susan